Verschijning
Het kind aan mijn hand ken ik niet.
We gaan door een landschap kaal
en zonder kleur, boven de horizon
spannen monsters samen.
Ik trek hem mee, vlúg vlúg,
een vervallen schuur in. Duisternis
valt op ons; een ijzige wind
jaagt hagel en sneeuw door de gaten.
Tussen puin en rot hurken wij neer.
Het kind in zijn veel te nette kleren
huivert als het angstig naar mij opkijkt,
zegt: ‘God trekt de stekker uit de wereld.’
Later, druipnat, zien we buiten
een man met een fiets aan de hand.
Ik ken hem niet. Hij knikt, vertrekt.
‘Nu heb ik hem gezien,’ zegt zacht het kind.
Atze van Wieren